Besluit screening ambtenaren van politie en politie-externen
In het besluit zijn nadere bepalingen opgenomen met betrekking tot het screeningsniveau voor de verschillende categorieën ambtenaren van politie en politie-externen. Verder geeft het aan wanneer er sprake is van zogenaamde zwaarwegende beletselen waardoor bij voorbaat wordt aangenomen dat iemand onvoldoende betrouwbaar is en geen politieambtenaar of politie-externe kan zijn. Ook wijst het besluit gegevens over persoonlijke gedragingen of omstandigheden aan die worden gebruikt bij het berouwbaarheidsonderzoek. Het besluit benoemt verder hoe het betrouwbaarheidsonderzoek wordt uitgevoerd. En hoe een politieambtenaar of politie-externe wijzigingen van feiten en omstandigheden, die relevant zijn vanuit het oogpunt van integriteit en het verrichten van werkzaamheden als politieambtenaar of externe, moet melden aan het bevoegd gezag. Ook wijst het besluit aan wanneer een incidenteel betrouwbaarheidsonderzoek gerechtvaardigd is en wanneer een periodiek betrouwbaarheidsonderzoek moet plaatsvinden. Tot slot bevat het besluit de verplichting voor de ambtenaar van politie of externe die een zogenaamde Verklaring omtrent gedrag (VOG) heeft overlegd, om iedere twee jaar een nieuwe VOG te overleggen.
Het college van ATR stelt vast dat het nut en de noodzaak van het besluit afdoende is onderbouwd in de genoemde wet. Het college merkt hierbij op dat screening van politieambtenaren en politie-externen niet alleen in het belang is van de integriteit van de politie en de betrokken politieambtenaren en externen. Een bredere inzet van de resultaten van de screening kan mogelijk ook de veiligheid van die betrokken personen en hun omgeving bevorderen. Het college geeft in overweging om in de toelichting bij het besluit ook aandacht te besteden aan deze extra baten van de screening. Voor wat betreft mogelijk minder belastende alternatieven verwijst het college naar het advies dat eerder is uitgebracht over genoemde wet. In dit advies heeft het college gewezen op het principe ‘eenmalige uitvraag, meervoudig gebruik’ en geadviseerd om dit principe bij de screening te hanteren. Het besluit biedt geen inzicht of dit principe nu wordt toegepast. Het college acht het raadzaam om dit alsnog te doen. Ook voor wat betreft de werkbaarheid van de meldplicht in het besluit verwijst het college naar het hiervoor genoemde advies. Het college constateert dat het besluit nog steeds onvoldoende helder maakt wat gemeld zou moeten worden en adviseert opnieuw de omvang en reikwijdte van de meldplicht te verduidelijken, bijvoorbeeld door het opnemen van meer voorbeelden. Tenslotte is de regeldrukberekening nog onvoldoende.