Wijziging Besluit activiteiten leefomgeving en het Omgevingsbesluit in verband met het beperken van emissies van kooldioxide door verkeer
Op 29 oktober 2020 heeft het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat dit voorstel aan ATR voorgelegd voor advies. Het voorstel vloeit voort uit het Klimaatakkoord waarin is afgesproken dat er normering in wetgeving moet komen voor CO₂-reductie van werkgebonden mobiliteit. De normering gaat gelden voor werkgevers met meer dan 100 werknemers. De CO2 uitstoot mag voor zakelijke kilometers van deze werkgevers (en hun werknemers) niet meer zijn dan 96 gram per kilometer. De norm moet leiden tot een extra reductie van 10% ten opzichte van de trendmatige ontwikkeling die in het Klimaatakkoord staat.
Het Klimaatakkoord bevat de afspraak dat het werkgerelateerde verkeer 25% minder CO2 moet gaan uitstoten. Het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) heeft berekend dat de elektrificatie van het wagenpark van bedrijven en een groter gebruik van hernieuwbare brandstoffen daartoe volstaat. De toelichting bij het voorliggende voorstel maakt niet duidelijk hoe de beoogde reductie van 10% zich verhoudt tot de 25% uit het Klimaatakkoord. In het voorstel is verder sprake van een doelvoorschrift: werkgevers hebben keuzevrijheid in de wijze waarop de zakelijk CO2-norm wordt gehaald. De toelichting vermeldt dat daarbij verschillende opties mogelijk zijn, waaronder minder reizen. Echter, de norm is geformuleerd als emissie per kilometer. Hierdoor stimuleert de norm minder reizen niet. Het college adviseert om toe te lichten of en hoe de gekozen norm voor zakelijke mobiliteit rekening houdt met minder gemaakte kilometers. Het college acht daarom doelbereik en effectiviteit van het voorstel niet evident aangetoond.
Het voorstel creëert nieuwe rapportageverplichtingen. Door deze verplichtingen moeten werkgevers alle gereisde zakelijke personenkilometers binnen Nederland over alle modaliteiten opgeven. Daarnaast is onderdeel van de rekentool dat werknemers een enquête moeten invullen om voor woon-werkmobiliteit de niet geadministreerde data te verzamelen. Dit betreft circa 5 miljoen werknemers. Deze rapportageverplichtingen zijn tijdrovend en belastend. Het volgende rekenvoorbeeld is hierbij illustratief: bij 5 miljoen werknemers die elk jaarlijks gemiddeld 300 ritten maken waarbij de registratie elk een halve minuut kost tegen een tarief van 15 euro, leidt het voorstel tot 187,5 miljoen euro op jaarbasis aan extra regeldruk. Het college vraagt zich af of gebruik kan worden gemaakt van inzichten uit bestaande data inzake woon-werkverkeer en zakelijke mobiliteit als minder belastend alternatief.
De norm is voor alle sectoren en alle gebieden/regio’s gelijk. Zij kan 1x per 4 jaar worden bijgesteld. De mogelijkheden om zakelijke mobiliteit anders in te richten verschillen echter per sector en per regio (bijvoorbeeld door een minder dicht OV-netwerk). Het college adviseert om te monitoren of de generieke norm wel recht doet aan deze verschillen. Per 2026 wordt ook een norm voor woon-werkmobiliteit vastgesteld, als blijkt dat de gestelde reductiedoelstellingen niet behaald worden met alleen een norm voor zakelijke mobiliteit. Het college vindt dat vanuit regeldrukperspectief één gecombineerde norm voor werkgebonden personenmobiliteit in dat geval de voorkeur heeft.
Het college onderkent de noodzaak om CO2 reductie in mobiliteit te bewerkstelligen. Het voorliggende voorstel vloeit voort uit het Klimaatakkoord. Het college geeft desalniettemin het advies om het besluit niet in te dienen. Zwaarwegend hierbij is de twijfel over de mate van doelbereik en effectiviteit van de gekozen normstelling in verhouding tot de hoge lasten die het besluit veroorzaakt. Daardoor acht het college het voorstel niet proportioneel.