Wet versterking positie mbo-studenten
ATR heeft op 12 december 2019 het wetsvoorstel “Wijziging Wet educatie en beroepsonderwijs” (Wetsvoorstel versterken positie mbo-studenten) ontvangen voor advisering. Het wetsvoorstel beoogt met vijf maatregelen de positie van de mbo-studenten te versterken: 1. oprichten van een mbo-studentenfonds; 2. introduceren van maatregelen voor zwangere studenten; 3. afgeven van een mbo-verklaring; 4. wijzigen van de wettelijke benaming voor leerlingen van “deelnemer” naar “student” en 5. niet langer verplicht stellen van mbo-instellingen om aanvullende vooropleidingseisen te stellen. De maatregelen 4 en 5 hebben geen gevolgen voor de regeldruk en zijn daarom buiten beschouwing gelaten in het advies.
Maatregel 1: oprichten van een mbo-studentenfonds
Om de toegankelijkheid van het onderwijs te bevorderen, worden mbo-instellingen verplicht “voorzieningen” te treffen om kwetsbare studenten financieel te ondersteunen. Het gaat met name om 16- en 17-jarige studenten uit gezinnen met lage inkomens, die in het kader van hun mbo-opleiding geen studiefinanciering of loon ontvangen. Er is door het ministerie gezocht naar een meer structurele oplossing dan de huidige “Tijdelijke regeling’ om ervoor te zorgen dat de aanschaf van onderwijsbenodigdheden voor specifiek deze groep geen belemmering is om een mbo-opleiding te volgen. Maar studenten kunnen ook op grond van bijzondere omstandigheden, zoals ziekte, zwangerschap en bevalling, een handicap of chronische ziekte, bijzondere familieomstandigheden en lidmaatschap van een studentenraad, financiële ondersteuning vragen uit het fonds. De gedachte is dat zij door deze bijzondere omstandigheden studievertraging oplopen en daardoor financieel nadeel kunnen ondervinden. De bekostigde mbo-instellingen zijn verantwoordelijk voor de financiering van het mbo-studentenfonds. Hiervoor kunnen middelen uit de ‘lumpsum’ worden ingezet die voor dit doel wordt verhoogd met €10 miljoen per jaar. ATR verwacht dat de uitvoering voor de instellingen zwaarder en complexer wordt, omdat men bij het mbo-studentenfonds te maken krijgt met een grote(re) en meer gedifferentieerde doelgroep. Uit evaluatie blijkt dat ruimte/vrijheid die wet- en regelgeving biedt, zorgt voor vragen en onzekerheid over de aanpak en de procedures. Het is belangrijk om te weten wat (wettelijk gezien) mag en wat moet. ATR adviseert daarom om bij de voorbereiding van de implementatie van het mbo-studentenfonds inzichtelijk te maken welke beleidsruimte de wet concreet biedt.
Maatregel 2: treffen van maatregelen voor zwangere studenten
Voor studenten is afwezigheid wegens zwangerschap en bevalling momenteel geen geldige reden om afwezig te zijn. Het gaat om circa 4000 zwangere studenten per jaar. Met dit wetsvoorstel wordt het recht op zwangerschaps- en bevallingsverlof geregeld. Ook wordt geregeld dat instellingen beleid moeten voeren voor zwangere studenten. De instellingen worden ook verplicht de afspraken over de rechten en plichten bij zwangerschap en bevalling op te nemen in de nieuwe Onderwijsovereenkomst (OOK). En bij het zogenoemde “bindend studieadvies” (BSA) moet rekening gehouden worden met zwangerschap. Met deze maatregelen worden omissies in de huidige wet- en regelgeving ongedaan gemaakt. ATR heeft bij deze maatregel geen adviespunten meegegeven.
Maatregel 3: afgeven van een mbo-verklaring
Volgens de toelichting bij het wetsvoorstel verlieten in het studiejaar 2016-2017 18.500 jongeren tot en met 23 jaar het mbo zonder startkwalificatie. Het wetsvoorstel regelt dat een mbo-verklaring gegeven moet worden aan “iedere jongere tot 23 jaar die zonder startkwalificatie de instelling verlaat”. In een mbo-verklaring moeten de onderdelen van de opleiding zijn vermeld die door de student met goed gevolg zijn afgelegd. Ook de examenresultaten moeten erin staan. De verwachting is dat vroegtijdig schoolverlaters met een mbo-verklaring op zak een betere uitgangspositie op de arbeidsmarkt krijgen. De verwachting is ook dat schoolverlaters in het bezit van een mbo-verklaring hun opleiding op een later moment makkelijker kunnen voortzetten. Een mbo-verklaring wordt afgegeven door de examencommissie van de mbo-instelling en kan (andere) examencommissies helpen bij het verlenen van vrijstellingen. Werkgevers die mensen in dienst nemen die “enkel een mbo-verklaring hebben behaald”, worden volgens de toelichting “gestimuleerd om hen in staat te stellen op een later moment alsnog een diploma te behalen.” In de toelichting bij het wetsvoorstel wordt echter niet duidelijk hoe een en ander in de praktijk vorm zal krijgen. ATR adviseert dit toe te lichten.
Het is, ook in het belang van het principe een ‘leven lang ontwikkelen’, goed als studenten makkelijk (digitaal) kunnen beschikken over de informatie over de eigen opleidingsresultaten. Het is daarom positief dat gezocht wordt naar een manier om de mbo-verklaring zoveel mogelijk geautomatiseerd te verstrekken. Om de regeldruk en beheerlast voor de instellingen te beperken, adviseert ATR bij de ontwikkeling van een (digitale) mbo-verklaring zoveel als mogelijk aan te sluiten bij de gangbare werkprocessen en de bestaande automatisering van de instellingen. Na vier jaar wordt de mbo-verklaring geëvalueerd. ATR adviseert toe te lichten aan de hand van welke criteria de uitvoerbaarheid en effectiviteit van de mbo-verklaring beoordeeld zal worden.
De gevolgen voor de regeldruk zijn voor de diverse maatregelen kwalitatief en kwantitatief goed in beeld gebracht. Het wetsvoorstel treedt inwerking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.